Lente

Lente

Mijn werkgever stuurde me naar Praag. Nu, dat klinkt wat onvrijwillig : laten we zeggen dat mijn werkgever en ik het erover eens waren dat ik dezer dagen in Praag moet zijn. Om alhier het aangename aan het nuttige te paren.

Ik was er nog nooit geweest en dus heeft de stad het effect dat ze op elke nieuwe bezoeker heeft : ik ben onder de indruk. Praag is een zeer Middeneuropese stad, die me aan Boedapest doet denken. Een ook aan Dresden, want de Moldau en haar oevers hebben meer het gezellige van de Elbe dan het majestatische van de Donau. Ik herken er ook iets van Wenen en van Krakau in : de Habsburgers zijn daar uiteraard niet vreemd aan. Zoals telkens in het voormalige Oostblok ben ik er trots op dat hier onze blauwe vlag met gele sterren wappert. Met de uitbreiding van de EU is een historische vergissing rechtgezet. Iemand zou het de Ieren moeten vertellen.

Alleen in een stad rondwandelen heeft natuurlijk nadelen : je kan je ervaringen niet echt delen, en een terrasje is om snel iets te drinken. Maar het heeft ook voordelen : je kan heel veel doen. Een museum/tentoonstelling of zes haal je wel op een dag. Waarbij zowel “must see” als het toeval een leidraad kan zijn. Dat laatste trok me naar een brochure met als titel “Bruselský sen”, waarbij het eerste woord inderdaad naar onze hoofdstad bleek te verwijzen. Een tentoonstelling in Praag over de Tsjechoslovaakse inbreng op Expo ’58. Terwijl dat hele Expogedoe me op zich niet zoveel zegt (eigenlijk moet ik nu schrijven : “niet zoveel zei”). Ik ken er de politieke betekenis voor België van, en dat leek me voldoende. Maar dat net die Expo blijkbaar ook elders niet zomaar onopgemerkt was voorbijgegaan, drong pas hier tot me door. Het maakte me nét nieuwsgierig genoeg om de bovenverdieping van de bibliotheek te gaan zoeken. Maar ik wist bijvoorbeeld niet dat de wereldtentoonstelling van 1958 de eerste na die van 1939 was – en vind het nu gek om dat niet weten toe te moeten geven.

In 1958 blaakten zowel de Belgische als de Tsjechoslowaakse eenheidsstaten (zaliger gedachtenis, beide) van zelfvertrouwen, dat een decennium later in de lente zou uiteenspatten in de straten van Praag en Leuven. Toch hielden de twee op de Expo ook al een stuk façade op. De ene voor mij zeer herkenbaar, met opschriften in een soort plechtstatig gekunsteld Nederlands, keurig na het Frans. Met een grondplan met alle Paviljoenen dat ik nog nooit voor me had gezien, maar dat een Belgique à papa opriep dat ook ik in de lagere school nog in de late jaren 1970 nog kreeg gepresenteerd – en dat ik niet verwachtte aan de Moldau te herontdekken.

Het andere, Tsjechoslovaakse, beeld dat ik uit de geschiedenisboeken van het communisme ken. En dat ondanks alles net iets meer op mensenmaat bleek dan het Sovjetpaviljoen. Met een jaren ’50-design dat Europa toen veel meer verenigde dan het wilde weten, overigens : de kopjes en de stoelen die in onze huizen (die van onze ouders) stonden, hadden soortgenoten achter het IJzeren Gordijn. De kunstwerken die in het Westen werden gemaakt, bleken perfect aan te sluiten bij de tijdelijke relatieve openheid van het Oost-Europese communisme. In die mate dat er sprake was van een “Brusselse stijl” in Tsjechoslovakije, compleet met ná de Expo gemaakte schilderijen van het Atomium.

Omwille van enkele technische hoogstandjes (en wat voor de Belgen wellicht ook sterk meetelde : het gewaardeerde restaurant) was het paviljoen van de Tsjechoslovaakse Socialistische Republiek een topper waar de Expobezoekers voor in de rij stonden. Gek genoeg blijkt na 50 jaar een stuk van die aantrekkingskracht te zijn behouden, zo heb ik ondervonden. Bevreemdend.

Reageren is niet mogelijk.